Ik hield er niet van dat zij blootgesteld werd aan de provocaties van het leven in de stad. Dat was mijn tragedie en terzelfdertijd mijn grote gelijk. Ik zou kunnen zeggen dat de feiten het bewijzen, maar feiten bewijzen helemaal niets. Ze zijn er gewoon, evident als het kloppen van onze aderen, en iedereen geeft er zijn eigen betekenis aan. Zoals een litteken steeds dieper in de huid wegzinkt, zo lossen feiten zich op in de stroom van de geschiedenis.
Ik wou dat ik haar littekens had kunnen overnemen, de korsten van haar bloed, de gaten in haar hoofd. Dat ze daarvoor contacten met de stad en haar inwoners zo veel mogelijk moest vermijden, lag toch voor de hand? Of misschien ook niet. Ik heb de stad leren kennen als een vreemd wezen dat overdag achter zijn eigen staart aanjaagt en je ‘s nachts met gloeiende ogen ligt toe te hijgen vanuit zijn zachte zwarte pels. De stad is me de voorbije maanden soms vreemder geweest dan zij. Maar misschien is dat juist mijn feilen en ligt daarin de reden dat zij nu als een afgedreven vrucht in onze slaapplaats ligt en ik hier tussen de bladeren mijn kalmte hoop terug te vinden.
Het is lang geleden dat ik de nerven van een eikenblad nog van zo dichtbij heb gezien. Hun sappen en hun geur maken het mij makkelijker om te vertellen. De herinnering aan het dorp is nooit zo scherp geweest. Scherp als mijn mes dat de eerste stukken schors van de stam verwijdert. Ik zal wel merken of de boom groot genoeg is om mijn verhaal te dragen.

 

* * *

 

In mijn dorp leefden wij van wat de natuur ons schonk. Sommigen bewerkten het veld, anderen hoedden de dieren, weer anderen bewerkten de gaven van het land tot brood, kleren, lakens, messen. Ikzelf zorgde voor de bomen. Met de nauwgezetheid van een haarkapper sneed ik in de lente de dorre stukken uit hun kruinen. In de weken die volgden, werden ze getooid met witte en roze bloemenkapsels. Was het mijn werk of dat van henzelf? Ik wist het niet, maar ik voelde me een tovenaar. In de herfst gaven de bomen uit dankbaarheid hun vruchten aan mij prijs.
In een dorp zo klein als het onze hadden de mensen geen geheimen voor elkaar. Ik was de uitzondering. Niemand wist dat ik er een bijzondere bezigheid op nahield: ik schreef gedichten. Uiteraard schreef ik die niet voor mijn dorpsgenoten. Ik schreef ze uitsluitend voor mezelf. En voor mijn bomen.
Ik schonk mijn gedichten aan de bomen. De harde schors pelde ik weg tot ik de zachte gele bast kon strelen. Ik drukte mijn handpalmen en mijn wang tegen de boom en liet de inspiratie stromen. Wanneer het gedicht zich gevormd had begon ik. Mijn pen was een mes. Na enige tijd sloot de boom zich weer om mijn gedicht als een slot over een dagboek. Het was de perfecte symbiose. De bomen gaven mij schaduw en voedsel. Ik gaf hen een geheugen.

 

Het ritme van de seizoenen bepaalde ons leven. Het was een leven in extremen. In de zomer verzonken het dorp en de omliggende velden en bossen naar de bodem van een heteluchttank. In de winter, na de eerste sneeuw, was het land een gigantische suikertaart. Onder die suiker maakte het land zich op voor een overweldigende groene lente.
Tot dit jaar.
De poedersuiker van de taart loste niet geleidelijk op zoals gewoonlijk, om plaats te maken voor een zachte en vruchtbare laag marsepein. De koude hield aan en veel te lang bleef de aarde wit. Tot de plotselinge hitte kwam die de suiker glazuurde en de bodem daaronder in lelijke barsten opentrok. Het land verkruimelde en bleef maanden droog. Tegen het einde van de lente sleepte al wat groen behoorde te zijn, bruine bladeren tegen de grond. De wintervoorraden waren op en de velden waren niet bij machte om ons nieuwe te schenken.
Bij het begin van de zomer, toen de honger ons teveel werd, verlieten we onze huizen en zwierven we rond. We hadden een doel maar durfden er nauwelijks heen. In steeds kleiner wordende cirkels trokken we uiteindelijk rond de stad, als indianen rond een veste van paarden en huifkarren. En zo was het: de stad lag er niet op gebrand om in die periode van schaarste de deuren open te zetten voor hongerige en haveloze dorpers en verweerde zich.
Het kwam tot een treffen met de stedelijke milities. Lijf-aan-lijfgevechten waarbij de strijdenden door een wolk van rood stof aan het oog werden onttrokken. Waar we de kracht vandaan haalden? Honger is een scherp zwaard. Maar de stad begaf niet.
Mijn vader en moeder kwamen om. Bijna alle dorpers deelden hun lot. Op de vlakte voor de stad stonden hun besmeurde lijken rechtop als de roerloze beelden van het paaseiland.
Ik wist te ontkomen. Toen de strijd uitzichtloos werd, zocht ik een dorre boom op. Ik omhelsde hem zo innig dat zijn nerven doorliepen in mijn aderen en mijn bloed in zijn sappen. De rode stofkleur maakte mij één met de boom en onzichtbaar voor mijn belagers.
Uren later bewoog ik weer. Inmiddels was de vlakte verlaten. Ik sloop in de richting van de stad. De honger had mij mager genoeg gemaakt om tussen de blikken van de stadswachten door te sluipen.

 

* * *

 

Ik kende de stad nauwelijks. Wat moest ons volk er ook wanneer we alles hadden om gelukkig te zijn in ons eigen dorp? Wanneer ik toch eens naar de stad ging, was dat alleen om te kijken. Die bezoekjes waren altijd kort en voorzichtig. Ik was een schichtig dier dat ‘s ochtends zijn kop boven de grond steekt, de besmette geur van de stad volgt en ‘s avonds rillend van bewondering en afschuw in zijn hol terugkruipt.
Nu moest ik in die stad overleven.
Stap je op een andere manier door de stad wanneer je in leven moet trachten te blijven met wat ze je biedt? Waarschijnlijk wel. Tussen de huizen van de stad werd ik een en al zintuig. Voedsel was mijn eerste bekommernis. Het is verbazend wat mensen allemaal weggooien, zelfs in tijden van schaarste. Ik hoefde de wilde katten maar te volgen om in mijn behoeften te voorzien. Niet in alle behoeften. De primaire. Overleven.
De eerste avond die ik in de stad doorbracht vond ik onderdak in een oud pakhuis waarvan de meeste ramen stuk waren en met plastic dichtgemaakt. Ik zocht mij een plaatsje uit in een hoek van een bijgebouw recht onder een vierkant gat in de muur waarin helemaal geen glas meer zat. Zo kon ik kijken naar de maan waarvan ik wist dat ze net hetzelfde scheen boven ons dorp waar de verlaten huizen zich stilaan met stof en ongedierte zouden gaan vullen.
‘s Nachts hoorde ik aan de geluiden dat ik lang niet de enige was die zich in het pakhuis bevond. Ik hoorde vloeken, lachen, braken en een enkele keer gesmoord gekreun. Ik sliep die nacht niet. Ik was nog even dat schichtig dier, maar de terugweg was afgesneden.
Na de eerste nacht volgden de andere. Mijn bunk werd stilaan een nieuwe thuis.

 

* * *

 

Als er één dier is met belangstelling voor en nieuwsgierigheid naar zijn leefwereld, dan is het de rat wel. Ratten brengen ruim drie kwart van hun wakende tijd door met het verkennen van hun omgeving. Ze gaan daarbij heel voorzichtig en systematisch te werk. Eerst verkennen ze de onmiddellijke buurt rond hun nest. Dan gaan ze verder. Hun neuzen dansen als een dolle wichelroede heen en weer om geen enkele indruk, geen enkele spoor dat naar voedsel kan leiden, over te slaan. Het was eenvoudig: ik moest een rat worden. Hoe beter ik de stad kende, hoe veiliger ze zou worden. Ik liep tientallen keren rond mijn pakhuis.
Vervolgens verder.
De arbeiderswijk.
Het centrum van de stad.
Tenslotte de hele stad.
Hoe verder ik me van mijn nieuwe thuis bewoog, hoe sneller ik moest gaan. Wilde ik de buitenwijken van de stad bereiken, dan moest ik lopen. Dus oefende ik mij in lopen. Sommige ratten wagen zich tot vijf kilometer van hun nest. Mijn grens was duidelijk nog niet bereikt. Dagen en nachten liep ik. Ik liep en liep tot onzichtbare kiezels zich in mijn bloed ophoopten en de overvolle aderen mijn kuiten spalkten. Pijn en beloning. Ik kwam nooit thuis zonder datgene waarvoor ik erop uit getrokken was.

 

Na enkele maanden – het was dan al hoogzomer – kende ik de stad beter dan de meeste van haar autochtone inwoners. Ik wist blindelings de plekken te vinden waar voedsel in overvloed was, waar er water was om te drinken en om me te wassen, zelfs waar er bomen stonden om woorden in te krassen. Voor mij was dat genoeg. Ik had geen behoefte aan plaatsen waar dingen verkocht werden: winkels, markten, straathoeken. Ik leefde niet van wat er op tafel verscheen, maar van de kruimels die over de rand vielen.
Op den duur vond ik ook de donkere plekken: plaatsen waar geluk verkocht werd. Althans zo werd beweerd. Geluk heeft vele vormen. Een lach, een droom, een warm meisjeslichaam, vergetelheid: het was allemaal te koop. Het fascineerde me en deed me huiveren, zoals de stad zelf had gedaan.

 

Nu die stad mij haar contouren had geopenbaard, had ze iets nieuws voor mij in petto. Geen verborgen plek met groene schaduw, geen geurige bloesems of een zacht tapijt, maar – met een subtiliteit haar onmiskenbaar eigen – een eenvoudige trilling van de lucht.

 

* * *

 

Iedereen kent dat ene geluid dat bij hem blijft vanaf de eerste keer dat hij het hoort. Een geluid dat zich met haken en ogen vasthecht in de achterkant van je schedel. Het overkwam mij op de heetste dag van de zomer. Onder de stad leek een immense stoomcentrale te zitten die zijn dampen door het beton heen de straten in stuurde. Te midden van alle vertrouwde geluiden die als een rugzak met je meereizen, hoorde ik een stem.
Ik hield mijn adem in tot mijn bloed donkerpaars kleurde als de bekleding van een koningstroon.
Ik weet niet hoe ik die stem kan beschrijven. Wij hebben nooit geleerd om geluiden nauwkeurig te beschrijven. Weldoend en vertrouwd klonk ze. Beeld je een feestmaal in waar je na een verre reis alle spijzen van je vaderland in weervindt. Beeld je een brief in van je moeder, die je na jaren herleest.
Neen.
Het was geen ongewone stem: het was een unieke stem. Een stem waarvan ik meteen wist dat ze bij mij hoorde, dat ze in de schelp van mijn oor paste als een foetus in de baarmoeder.
Zoals een rat meteen zijn weg vindt door het labyrinth naar de kaas, zo had ik geen enkele moeite om het steegje te vinden waar die stem vandaan kwam. Daar, achter enkele vuilnisbakken weggedoken zat zij, bang en piepend als een vogeltje. Zo mooi en teer als ik mijn hele leven in het dorp nog niet had gezien. Haar armen had ze gekruist voor haar borsten geslagen, haar handen op haar schouders als een cocon die een prachtige vlinder laat vermoeden. Uit haar gescheurde kleren staken twee naakte voeten die nauwelijks bij de rest van haar lichaam leken te horen. Steile zwarte haren trokken tralies voor haar ogen. Haar ogen… Haar ogen waren zo opvallend. Ze waren tegelijk vol en leeg. Het waren twee duiven die zonet bij het openen van de til alle kennis en elke herinnering uit haar hoofd hadden bevrijd.

 

Ik keek rond. Er was niemand anders te zien. Geen aanwijzing wie dit vreemde wezen was of wat haar overkomen was.
Ik nam haar mee. Om mijn beschermeling te worden, mijn straatmusje, mijn alles vergeten vredesduifje. In mijn bunk zette ik een teil water en een stapel doeken voor haar neer.
Ik keerde mijn rug naar haar toen ze zich waste. De eerste verstaanbare woorden die ze uitbracht, gaven mij te kennen dat ik mij weer mocht omdraaien. Ze stond voor me met natte haren en een groot laken om zich heen geslagen.
‘Schoon,’ zei ze.
In haar ogen meende ik iets van dankbaarheid te lezen.

 

* * *

 

Wie lang alleen heeft geleefd, moet wel sterk zijn. Ik voelde me sterk, en nog meer nu ik een doel zag in mijn leven. Ik hield haar verborgen in mijn bunk en zorgde voor haar. Ik voedde haar met kaas die in je mond kruimelde als beschuit en die zout was als het schuim van de zee. Ik had het gevoel dat als ik haar ogen weer leven zou kunnen geven, mijn bestaan in deze stad niet zinloos zou zijn.
Ik geraakte aan een job. Of beter: ik aanvaardde die job louter vanwege het vage idee dat dat goed zou zijn voor haar. Ik kon maar proberen, mijn best doen. Uiteraard had ik nog alles te leren.
Omdat ik goed kon lopen, werd ik koerier. Eigenlijk deed ik gewoon wat ik reeds al die maanden in de stad had gedaan: rondtrekken van de ene plaats naar de andere. Alleen nam ik nu telkens een pakje mee dat ik onder mijn kleren op mijn lichaam bond. Wat er in die pakjes zat? Ik vroeg het mij niet af. Het kon zowel een brood zijn, als een boek of geld of een shot zuiver geluk. Nooit ontmoette ik de mensen voor wie het bestemd was. Ik zag alleen portieken, brievenbussen en de onderkant van banken in het stadspark.
Af en toe kreeg ik voor mezelf een enveloppe met geld.

 

Het leven met haar, mijn musje, was iets zo bijzonder dat ik het in kleine doses wou genieten. Slechts af en toe bleef ik ‘s nachts thuis.
Waarom?
Om naast haar wakker te worden.
De andere nachten werkte ik, bestelde ik mijn pakjes. Men liet mij opdraven op alle uren die de klok rijk is. Men. Die donkere heren die me van achter hun zonnebrillen hun pakjes toeschoven. Vampieren die beter bij neonlicht gedijen dan bij het licht van de dag.
Het nachtwerk opende een geheel nieuwe stad voor mij. Men zegt dat de nacht een zwarte voile over de wereld gooit. Mis. Het is de nacht die met veel gevoel de hete deken optilt die de zon overdag heeft uitgespreid. De nacht heeft zijn eigen wetten en zijn eigen bewoners. In de nacht lokten mij de bomen, hunkerend om het scherpe lemmet van mijn mes in hun flanken te voelen. In de nacht staat de stad veel dichter bij het dorp. Soms meende ik een koekoek de perfecte terts te horen zingen. Eén keer liep ik tot aan de rand van de stad waar de maan dikbuikig over de kapotte dorpen in de verte scheen. Dan spookte het, was het dorp nabij. Dan hoorde ik zachte vrouwenstemmen over de velden drijven.

 

In de nadagen van de zomer leek het of de zon met dichtgeknepen kaken haar warmte nog feller op de aarde af stuurde. Ik had meer klusjes overdag en bleef ‘s nachts vaker thuis. Onderweg door de stad schroeide de zon de ganse dag mijn aangezicht. Wanneer ik ‘s avonds bij haar terugkeerde, schraapte ze minuscule stukjes huid van mijn voorhoofd als zandkorrels van schuurpapier. In ruil maakte ik voor haar schaduwtekeningen op de muur tegenover het straatraam. Urenlang kon ze ernaar zitten kijken, hoe mijn handen honden werden, een paard, vogels, een snavel, een mes… Ik gaf haar stilaan een geheugen terug.
Het waren de nachten dat ik droomde dat ik altijd bij haar zou blijven en zij altijd bij mij. Met het weinige geld dat ik verdiende, zouden we misschien een echte kamer kunnen huren en beter voedsel kunnen kopen. Ik zou het mogen meemaken dat haar pezige armen molliger werden en haar voeten langzaam weer bij haar lichaam zouden gaan horen. Een beter bed hadden we in mijn dromen en luiken voor het raam die we gewoon konden openzetten als we de maan in ons gefluister wilden betrekken. Een venster waar ze kon uithangen in afwachting van mijn terugkerende voetstappen.
Wanneer ik uit die dromen ontwaakte, zag ik haar vaak gehurkt zitten in het gat in onze muur, hoog boven de straat, zich met haar handen vastklampend aan de balk onder haar voeten. Haar blik was lang en onverstoorbaar naar buiten gericht, de stad in. Het verontrustte mij. Niet dat ik angst had dat ze zou vallen. Ik was bang dat ze zou willen vliegen.

 

* * *

 

Ik had er geen besef van hoe snel de leegte in haar hoofd weer opgevuld kon geraken of met wat zich die leegte zou vullen. Zouden oude herinneringen zich weer naar binnen werken of kon ik ervoor zorgen dat er zich nieuwe zouden nestelen? Ik had mijn verleden – mijn dorp met zijn verdroogde akkers en de bomen met gedichten onder hun schors – en ‘s avonds probeerde ik dat schepje per schepje bij haar in te lepelen. Meestal verdroeg haar lichaam mijn verhalen niet. Dan schudde ze haar hoofd en duwde me van zich weg.
Op sommige momenten koos ik voor een andere aanpak. Als we de hele avond naar mijn schaduwtekeningen hadden zitten kijken, trok ik haar zacht tegen me aan. De woordjes die ik dan ik haar oor fluisterde, waren van alle betekenis ontdaan. Met mijn vinger op haar schouder schreef ik mijn gevoelens neer.
Zonder resultaat.
Ik had net zo goed een vers in een blok hout kunnen kerven. Alle pogingen bleven als hars aan mijn vingers kleven.

 

Af en toe zat ze voor zich uit te neuriën, haar pupillen wijd en donker als geronnen bloed. Op die momenten was ik zeker dat de duiven van haar geheugen rond haar hoofd koerden, dat ze op een dag door haar ogen naar binnen zouden schieten en tegen de binnenkant van haar schedel te pletter vliegen.

 

Die dag kwam sneller dan verwacht.

* * *

 

Ik had me trachten in te beelden hoe het zou zijn. Mijn schichtig vogeltje zou weer een meisje worden. Een meisje met een geheugen en met een verleden. En vooral met veel nood aan bescherming, aan – het zinderde door al mijn ledematen – mij.
Dat was de idealistische voorstelling. Er was ook een andere. Die waarin ze een vogel zou blijven en haar vleugels willen uitslaan. Die waarin ze er geen genoegen mee zou nemen om mij dagelijks te zien komen met voedsel en te zien gaan met honger.

 

Terwijl ik mijn pakjes door de stad droeg, speelden mijn gedachten kaatsbal. Het valt moeilijk anders te verwoorden: ik leefde tussen hoop en vrees. Elke keer als ik het pakhuis naderde, kropen onzichtbare mieren langs mijn ruggengraat omhoog om zich als een bol in mijn keel te nestelen.

 

Die ene avond had ik een enveloppe gekregen met meer geld dan ik ooit bijeen had gezien. Bij elk paars of oranje briefje dat onder mijn ongelovig tellende vingers doorgleed, werd de kamer die we zouden huren groter en luxueuzer. De opwinding bezorgde mij een geweldige honger. Beladen met een zak lekkernijen stapte ik onze bunk binnen.
Zij had geen voedsel meer nodig. De hele dag in het schemerduister van het pakhuis had zij zichzelf opgevreten. Haar ongenoegen lag in braakballen uitgespreid over de vloer.
‘Ik wil ook naar buiten.’
Stilte.
Ze las de interpunctie in mijn ogen. Vraagtekens? Uitroeptekens! Ze zag dat ik overgeleverd was aan mijn vrees en ik zag dat zij het zag.
‘Je begrijpt het toch?’ vroeg ze.
Waarmee ze eigenlijk bedoelde: je begrijpt mij toch?
Ik gaf het enige antwoord dat ik dacht te kunnen geven op deze vraag. Het enige antwoord dat haar zou tevreden stellen en tegelijk het antwoord dat mij weerloos maakte als een opgeprikte vlinder.
‘Ja,’ zei ik ‘ik begrijp.’

 

Zacht als dons waren haar vingertoppen toen ze voor mij kwam staan en mijn oogleden sloot. Haar handen gleden onder mijn armen, schoven zich onder mijn vel en verstrengelden zich met mijn ribben. Haar aangezicht lag in de kom van mijn schouder. Zo zacht was haar mond dat ik het eerst niet merkte dat ze mijn huid aftastte. Met haar tong ging ze op zoek naar de sleutel van mijn lichaam.

 

* * *

 

Vanaf die dag ging ze met me mee. Meer vroeg ze voorlopig niet. Er was ook geen sprake van dat ik haar alleen zou laten in de stad. Alleen wanneer ik de trappen afdaalde naar de neonverlichte keet waar mij de pakjes werden toegeschoven, bleef zij even buiten wachten. Ik moest mij inhouden om haar niet te laten fluiten als Eurydice zodat ik de hele tijd zou weten dat ze daar was.
Wat de duiven precies in haar hoofd hadden teruggebracht bleef een raadsel. Ik vroeg er ook niet naar. Een klop op een gesloten deur doet die deur soms openzwaaien. Ik kon alleen maar ondervinden dat ze zich kleine vanzelfsprekende dingen weer herinnerde. En ik genoot van sommige weergevonden handelingen als een schipper die na maanden weer aan wal komt.

 

Op mijn nachtelijke tochten door de stad was ik de gekste figuren tegengekomen: jongens met rode en groene haren die in het versnipperde licht van gotische kerkramen een vreemde taal spraken, een sraatmuzikant die in pyjama op zijn vedel speelde, een zwarte bokser in korte broek en met het hoofd verborgen onder de kap van een trui, die schijnslagen uitdelend door de straten jogde en een rondje liep rond elke bushalte. Ik had ze bekeken zonder er verder aandacht aan te besteden. Ik was in deze stad maar met één persoon bezig – en later met twee.
Nu zij aan mijn zijde liep, werd ik geconfronteerd met een andere manier van kijken. Zij bestudeerde de mensen met een mengeling van onbevangenheid en nieuwsgierigheid. Ik kon nooit uitmaken of ze iemand herkende of iemand er gewoon leuk vond uitzien. Zij keek rond naar mensen zoals ik in de eerste dagen in de stad uitkeek naar voedsel. Eén keer keek zij heel lang naar een man die vlak voor ons de straat overstak.
Jaloezie. Als een arend met scherpe klauwen wierp ze zich op mijn rug. Ik trok mijn meisje aan de arm en beende naar onze bunk. De hele avond zat ze mij niet begrijpend aan te kijken. Ik had gerustgesteld moeten zijn. Ik was het niet. Geen woord werd er die avond nog gesproken. Geen gebaar tekende nog een schaduw op de muur.

 

Het was die dagen alsof we communicerende vaten waren: hoe meer zij de wereld inkeek, hoe meer ik mijn blik naar binnen richtte. Ik probeerde na te denken, maar het lukte mij niet meer. Nadenken komt op de tweede plaats wanneer je moet zien te overleven. Zo was het de hele zomer geweest. Met de som geld die we nu hadden, zouden we rustiger kunnen leven, minder hongerig, en konden we op zoek gaan naar iets deftigs om te wonen. Er leek zowaar regelmaat te zullen sluipen in ons bestaan in deze stad. Ik bestelde nog steeds mijn pakjes. Zij ging met me mee. Dagenlang was er in haar toestand geen verandering te bespeuren. Ze was vrolijk, speels, ondeugend soms. Genoeg om te laten vermoeden dat haar geheugen nog niet helemaal was teruggekeerd.

 

* * *

 

Wanneer de zomer op haar hoogtepunt is en de hitte zwaar en vochtig als een vloeibaar harnas, dan liggen de onweders op de loer om plotseling toe te slaan. Hoe bewust je er ook van bent dat ze op komst zijn, ze komen steeds weer als een verrassing. Nauwelijks is er wind opgestoken of de eerste zwarte dondertorens tekenen zich af en seconden later stort de hemel water en vuur uit. Even abrupt overkomen ons bepaalde gebeurtenissen in ons leven.
Het pakje dat ik moest afleveren verschilde niet van de vele andere. Het was geenszins van aard om een speciale nieuwsgierigheid bij haar op te wekken. Maar zo zat ze die laatste dagen nu eenmaal ineen: tuk op plagerijen. Ze wurmde haar hand onder mijn shirt en streelde langs het touw rond mijn borst, langs de knoop aan het pakje.
‘Kijken’
Ik lachte onder de zachte aanraking van haar vingertoppen die mijn buikspieren deed samentrekken. Ik wist dat ze het niet ernstig meende.
Ze meende het wel ernstig.
‘Kijken,’ zei ze en ze trok nu een beetje aan het touw terwijl haar ogen even ontwapenend bleven tintelen.
De inhoud van de pakjes had mij nooit veel kunnen schelen. Ik wist dat het mij verboden was ze te openen en dus deed ik dat niet. Zo eenvoudig was het. Niet voor haar. Ze bleef frutselen aan het touw en terwijl ze zich om mij heen wikkelde als een slang rond een boom, trok ze de knoop door en ging ze met het pakje aan de haal. Ik ging haar achterna, maar speelde het spel mee. Pas wanneer ze tot vlakbij ons pakhuis gelopen was, haalde ik haar in.
We liepen de trap op naar onze bunk, waar ze het pakje op tafel gooide. In geen tijd had ze met mijn mes het pakje opengesneden en puilde de inhoud ervan naar buiten.
Ze staarde naar het poeder met de blik die ik kende van haar neuriën. Plots begonnen haar ogen snel heen en weer te schieten. Ze nam een greep van het poeder en begon het in haar neus te proppen. Steeds sneller. Haar duimen wilden haar neusvleugels in haar hoofd duwen. Neen, dat kon helemaal niet. Dat moest weer in het pakje, het moest volledig zijn, het mocht niet.
‘Wat doe je? Hou daarmee op!’
Ik gaf een ruk aan haar pols en een straaltje bloed kwam mee uit haar neus.
‘Wat doe je toch?’ vroeg ik, eerder bezorgd nu. Ze keek me strak aan. Neen, ze keek naar een punt drie meter achter mij. Een druppel rolde naar haar ooghoeken.
‘Wat?’
Ze wees naar het pakje. Het poeder was bezig de besmeurde resten van haar geheugen aan een sneltempo schoon te vegen. Dan wees ze naar mij.
‘Ook,’ hikte ze onnozel.
‘Wat is er? Vertel het me. Vertrouw me. Kom, ga even zitten.’ Wat ik ook probeerde, ze was niet te bedaren.
‘OOK!’ gilde ze stampvoetend. Ze begon hevig te zweten. Haar haren werden weer tralies. Ik nam wat van het poeder tussen duim en wijsvinger, maar ze was me voor. Ze kwam bij me staan, drukte haar hoofd tegen mijn schouders en glimlachte snotterend. Met een onverwachte beweging duwde ze poeder in mijn neusgaten en sprong dan weer achteruit. Ze lachte op een manier die ik niet kende op een manier zoals ze nog nooit had gedaan en in mijn neusgaten brandde het en het vuur schoot door mijn hoofd terwijl ze lachte en weende en de woorden braakte die zolang verborgen waren geweest in mijn hoofd duizelde het ik kon nauwelijks begrijpen wat ze zei ik kon niet geloven dat men dat met haar had gedaan ook zij was een vluchtelinge en ja toen had iemand haar uit het vuil opgetild en liefgehad ze schreeuwde dat ze hem vertrouwd had terwijl ze op mijn netvlies heen en weer bewoog als een metronoom ja neen het was de kamer die om haar heen tolde en ze snikte in schokken en woorden die elk mijlenver uiteen leken te liggen dat hij niet echt van haar gehouden had en haar dingen had laten doen kon ze het niet aan dan nam ze geluk in poedervorm tot ze niet meer wist wat geluk was en wat niet ook mij had ze vertrouwd die euforie in mijn hoofd was dat wat ze zei of die scheuten die zich via mijn neus de ijle leegte van mijn hoofd inzogen maar neen alles zou weer hetzelfde worden zei ze ze had het al meegemaakt wie was ik ook, wat deed ik, wat wilde ik in godsnaam van haar ze wilde niet meer het bloed liep uit haar neus ze wilde weg ik was haar nog net voor bij de deur met een klap smakte ze tegen de muur klootzak ze klauwde opnieuw de tafel sloeg om poeder stoof op ik had een mes in mijn hand ze liet haar vuisten op mijn schouders kletteren en het leek wel heel heel traag dat ik haar van me afduwde en haar ogen stolden ze greep naar haar zij ik zocht steun de tafel was weg ik zweefde daar was het gat in de muur neen daar het plafond neen hoorde ik haar heel ver roepen neen neen.

 

 

* * *

 

Toen ik weer bijkwam, lag zij roerloos op haar zij met opgetrokken knieën en haar armen daar omheen geslagen. Onder haar op het laken vormde zich een gigantische rorschachtest, een rode vlek in de vorm van een vlinder. Neen, een profeet met gespreide armen. Neen, een…
Stop.
Ik moest proberen om even helder te denken. Ik ademde enkele keren diep in. Mijn hoofd bartstte bijna. Het kon nauwelijks bevatten wat er was gebeurd. Het hamerde alleen weg weg weg. Mijn lichaam gaf gehoor aan mijn gedachten. Mijn benen zetten zich daar ver beneden mijn hoofd in beweging. Mijn handen realiseerden zich niet dat ze nog steeds een mes omklemden.
Ik liep. Wat anders? Ik liep naar het park van de stad waar de bomen weldra hun kleuren zouden gaan ruilen. Ik klom naar de onderste takken van de hoogste boom die boven de daken van de meest nabije huizen uitsteekt. In de warme oksel tussen de stam en een tak kwam ik stilaan een beetje tot rust. Ik slaagde er niet in mij voor te stellen wat er nu zou kunnen gebeuren. Het pakje was niet op de bestemming geraakt. De mannen met hun zonnebrillen zouden er achteraan gaan. Ze zouden onze bunk vinden, het verspreide poeder en ze zouden hààr vinden. Toen pas drong het tot mij door. Zij. Wat was er gebeurd? Vol ongeloof ontspanden mijn vingers zich rond het bebloede mes. Het heft lag klam en zwaar in mijn handpalm.

 

* * *

 

Om mijn gedachten te ordenen pelde ik de boom open. Met enkele stukken schors maakte ik mijn mes schoon. In het vertrouwde weefsel van de boom begon ik mijn verhaal te schrijven. Van mijn dorp, de droogte, de opengescheurde grond. Van mijn aankomst in de stad, van de ontmoeting met haar. Steeds meer schors verwijderde ik, steeds hoger moest ik klimmen om plaats te vinden voor mijn woorden.

 

* * *

 

Ik ben bijna aan de top. Het is de tweede dag dat ik in de boom zit en mijn verhaal is bijna ten einde. Hier en daar kan ik door het hoge bladerdek al uitkijken over de stad. Wanneer ik helemaal boven ben, hoop ik tussen de torens door, over de buitenste wijken van de stad, over de velden waar ik de vrouwenstemmen hoorde fluisteren, mijn dorp te zien liggen.

 

* * *

 

Mijn mes wordt bot. De boom houdt mijn geheugen vast. Het is bijna van mij af. Ik weet wat ik zal denken wanneer ik daar sta, op de hoogste tak die sterk genoeg is om mijn gewicht te dragen. Misschien kan ik wel vliegen.