Category: Blog


Gisterenavond. Drie jongens op de fiets halen me in terwijl ik naar de Boekenbeurs wandel. Ze zien er niet echt uit als een straatbende, zijn netjes gekleed, braaf een fietshelm op het hoofd. Een van hen komt langs me fietsen en spreekt me aan.

‘Mag ik u wat vragen.’

Natuurlijk mag dat.

‘Wij zijn van (iets snel afgeraffeld) en zouden u willen vragen wat voor u de kern van het bestaan is.’

Die openingsvraag is mij bekend. Een jaar twintig geleden ondertussen – ik was een jonge student – kreeg ik diezelfde vraag van twee aantrekkelijke deernen met een Angelsaksisch accent. Nu zou een lang verhaal kunnen volgen, dat ik je bespaar. In elk geval: als jongeren met een Engelse tongval je plots op straat vragen naar de zin van het leven, dan kun je er donder op zeggen dat het Mormonen zijn. De afgeraffelde introductie luidt voluit: de Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen.

Een mens zou voor minder raffelen.

Ik zeg de jongens vriendelijk dat ik die vraag jaren geleden van enkele hunner collegae gekregen heb en dat ik heel dat verhaal niet opnieuw ga doen. Maar veel succes nog.

Ze fietsen voort en klampen wat verderop een oudere man aan voor dezelfde vraag. Dit keer haal ik hen dus in. De man wimpelt hen af en dezelfde van daarnet komt nog even langs mij fietsen.

‘U zei dat u onze collega’s had gesproken?’

Jep, twee meisjes, Amerikaans, met hen gepraat, leuke babbel, respect voor hun ideeën, niet mijn ding. Of hij ook Amerikaan is? Dat is hij.

‘Wat hebt u hen geantwoord toen? Wat is de essentie voor u?’

‘Ik denk dat de essentie liefde is. Hoe we dat invullen is persoonlijk.’

Daar lijkt hij het mee eens te zijn. Hij knikt. Ja, de liefde als kern van het bestaan, dat lijkt verdomd veel op zijn wereldbeeld.

Toch probeert hij nog even.

‘Voor ons is de kern Jezus Christus.’

‘Mooi. Zoals ik al zei: de invulling is persoonlijk.’

‘Ik denk wel dat de liefde heel belangrijk is in de boodschap van Jezus…’

Hij weet duidelijk niet goed of hij mijn woorden moet prijzen of mij als heiden moet verketteren. Ik vertel hem maar niet dat ik net de avond voordien nog naar The Omen gekeken heb.

Maar zoals vaak is er dan een kruispunt, verkeerslichten, en slaan zijn twee kompanen een andere richting in, naar de overkant van de Van Rijswijcklaan.

Kruispunten in het leven, ze komen vaak op tijd. Maar de liefde haalt altijd de overkant.

31 oktober 2016 — 10:11pm

Reageer » | Blog

De openingsspeech van Koen Van Baelen, redacteur van Uitgeverij Poëziecentrum, bij de voorstelling van We zijn er nog allemaal op zaterdag 27 februari 2016.

 

“Hij zal het misschien zelf niet willen toegeven, maar volgens mij heeft de dichter Peter Mangel Schots last van kosmische verlatingsangst. Hij is bang voor de eindeloze ruimte die ook Blaise Pascal al met angst vervulde en waarvan ondertussen geweten is dat ze ook nog eens blijkt uit te dijen: alles in ons heelal wordt alsmaar verder uit elkaar getrokken. Gelukkig onderkent Peter Mangel Schots het gevaar van deze algehele desintegratie en zet hij in het laatste gedicht van zijn bundel een tegenbeweging in. Hij laat in dat gedicht het heelal weer krimpen en zorgt ervoor dat alles opnieuw samenkomt en uiteindelijk mooi opgeborgen wordt in een punt.

De kosmische verlatingsangst die uit deze verzen spreekt wordt in de rest van de bundel nergens expliciet verwoord, maar ze is mijns inziens wel de onzichtbare oorzaak van veel van wat hier wél ter sprake wordt gebracht. Als kleine ballingen in een onbewoonbare kosmos zoeken de personages in deze gedichten geborgenheid in verschillende verbanden die hen de illusie kunnen geven dat alles veilig, vertrouwd of in ieder geval zinvol is. Het doet me denken aan het ambitieuze werk Sferen van de Duitse denker Peter Sloterdijk, die dit soort bezielende verbanden in zijn filosofische sferologie omschrijft als ‘precaire immuunsystemen’. Systemen dus waarmee de mens zich tegen allerlei onveiligheidssituaties probeert te immuniseren, maar die zelf voortdurend aan bedreiging onderhevig zijn. Deze eerste bundel van Peter Mangel Schots kan onder meer gelezen worden als een sferologie in verzen. Hier spreekt immers  geen dichter die in de eerste plaats zijn eigen diepste zielenroerselen naar buiten wil brengen, maar een die onderzoekt in welke sferen mensen zich ophouden, hoe ze trachten fysieke en mentale ruimtes te bezielen, en hoe die bezielde ruimtes telkens weer bedreigd worden door ontbindende krachten van buitenaf. De gedichten in We zijn er nog allemaal – een titel overigens waarin de wij-vorm evenmin toevallig is als het opgeluchte, van dreiging natrillende ‘nog’ – worden getekend door de spanning tussen het verlangen naar geborgenheid en samenhorigheid en het altijd op de loer liggende verval daarvan in eenzaamheid, angst, geweld en verlorenheid.

In het gedicht ‘Piëta’ grijpen de ultieme geborgenheid en de grootste verlorenheid zelfs helemaal in elkaar. Peter Mangel Schots schreef dit gedicht bij een beeld van Käthe Kollwitz in de Neue Wache in Berlijn, een beeld van een vrouw met haar in de oorlog gestorven zoon in haar schoot, een moeder en kind die als één onlosmakelijk geheel aan elkaar vastgeklonken zijn.

 

Weinig kan een ruimte vullen
als twee lichamen
opgetrokken uit smart en
door compassie schoongeboend.

 Onophoudelijk schuifelen
door de grijze koelte
cameraatjes langs de wand
fluisteren over de zoon
de eierschaal in haar schoot
die de gesels wakker houdt.

De moeder luistert
liever zou zij rusten
diep in haar mantel kruipen
kist en aarde voor hem zijn. 

 

Zoals de bezoekers in de Neue Wache worden wij hier op een even ongemakkelijke als aangrijpende wijze toeschouwer gemaakt van een twee-eenheid die zich wil voortzetten tot over de grenzen van de dood. Het is een verbondenheid die eigenlijk geen toeschouwers, geen derden kan verdragen, omdat ze met z’n tweeën één en alles en tegelijk niets meer zijn.

Een gelijkaardige symbiotische verbondenheid kan ik me verder alleen maar voorstellen bij het domweg gelukkige paar uit Genesis, tijdens hun nagenoeg bewusteloze samenzijn in het paradijs. Maar sinds Adam en Eva elkaars toeschouwers werden en daarmee zichzelf en ons voorgoed uit de paradijselijke amoureuze sferen verbannen hebben, heeft het gelukzalig verstrengelde ‘wij’ van Genesis plaatsgemaakt voor het problematische ‘wij’ van de liefde as we know it. De liefde als de altijd achtenswaardige maar veelal vruchteloze poging om de moeder-kindsymbiose voort te zetten in een andere sfeer, een sfeer die in de bundel van Peter Mangel Schots heel beklemmend opgeroepen wordt in de reeks Ons huis. Hier lezen we hoe liefde dat wisselvallige klimaat is waarin vertrouwdheid in vervreemding kan omslaan, waarin het vanzelfsprekende ‘wij’ van de verliefdheid tot een verstikkend ‘wij’ kan worden. Ik lees een klein fragment uit het eerste gedicht van de reeks:

 

Het is de plek waar wij vonden zonder zoeken,
iets ons naar het middelpunt dreef.

Nu wonen wij er nog tegen de rand
en vrijwel ademloos. De binnenlucht is dik,
beslaat de ramen zoals wij eens elkaar.

 

Het komt er in onze verhoudingen met medemensen dus op aan de juiste luchtgesteldheid te vinden, een atmosfeer waarin geademd kan worden, waarin de lucht niet te dik en niet te dun is. En als ze te dik is, dan moeten er gaten, openingen worden gemaakt, zodat de ruimte opnieuw bezield kan worden – wat op het einde van deze cyclus ook gebeurt:

 

Ten slotte zal er iets omheen dit huis zijn dat naar binnen wil
dat onze zolder als een bolbliksem belaagt, iets dat door
kieren dringt en onze ledenpop tot leven blaast.

 

Over de spanning tussen binnen- en buitenwereld gaat het ook in de reeks die hierop volgt, Westwaarts. Het zijn scènes uit een jeugd, scènes waarin jongeren zich van de rest van de wereld onderscheiden door een kring te vormen, een ‘wij’ dat zich uit een groot buiten een overzichtelijk binnen knipt om zich een identiteit aan te kunnen meten. ‘Wij zijn een met ijzerdraad gestikt verbond ‘, zo begint het gedicht ‘De diefstal van de perziken’, waarin jongens hun onzekerheid en angsten overschreeuwen en ‘als pauwenkuikens paraderen’. Tot aan het eind in plaats van een ‘wij’ onverwachts een ‘ik’ het woord neemt. Ik citeer: ‘Wij zijn altijd wij / tot ik opeens het kortste eind, en niemand / daarvan getuige wil zijn.’

Hier valt iemand uit de kring. En zoals wanneer je geliefde je verlaten heeft, heel de wereld plots een onherbergzaam oord wordt, zo kan ook deze opheffing van vermeende solidariteit een traumatische ervaring zijn: wie uit de geborgenheid van een kring valt, stort meteen in het grote onbezielde buiten waartegen hij zich beschermd dacht. En wat dan? Sloterdijk schrijft in Sferen: ‘Hoe zou men met het risico kunnen leven te behoren tot een soort van […] angstige en sterfelijke wezens, en hoe onverdraaglijk zou de bedreiging door het ‘buiten’ zijn, als er niet zoiets bestond als een regeneratieve omhulling van herbezielende solidariteit.’ (p. 503) Met andere woorden: waar geborgenheid verloren is gegaan en men in een leegte valt, daar moeten nieuwe bezielende verbanden worden aangegaan.

Ik weet niet of de Amerikaanse vredesactiviste Rachel Corrie, over wie Peter Mangel Schots hier een lang gedicht geschreven heeft, ook een dergelijk trauma heeft meegemaakt. Maar het is een feit dat zij heel actief heeft gezocht naar een herbezielende solidariteit. Het verzet van Rachel, die door een bulldozer van het Israëlische leger overreden werd terwijl ze zich verzette tegen de sloop van Palestijnse huizen, is ontstaan uit haar verlangen naar gemeenschap, uit de ‘leegte in haar armen’ – zoals het luidt in het gedicht. Mooi is hoe Rachels solidariteit tegenover de Palestijnse bevolking hier uitgebreid wordt met de solidariteit die Peter Mangel Schots ten opzichte van de activiste toont. De dichter vormt een kleine poëtisch-activistische gemeenschap met de vrouw wier daden hij bezingt. Hij verbindt in zijn gedicht zijn eigen perspectief met dat van haar.

Deze even onmogelijke als noodzakelijke opgave om je te verplaatsen in andere levens, om via empathie en analogie werelden te verkennen die je strikt genomen niet kunt kennen, stelt Peter Mangel Schots zich in haast elk gedicht van deze bundel. Dichten betekent niet alleen taal comprimeren, maar ook het onbekende en onvertrouwde dichterbij halen, de kloof dichten die het zogenaamd eigene van het zogenaamd andere scheidt. In het besef dat de ruimte van het eigene en die van het andere communicerende vaten zijn, stelt deze dichter zich open voor de wereld rond hem, of het nu om een verre activiste of een oud-strijder in een rolstoel, om exotische dieren, een demente grootmoeder of een kindermoordenaar gaat. Daarbij hoort ook de ruimte van de dood. ‘We zijn er nog allemaal’ betekent ook: de doden zijn er nog allemaal. Ze bespoken de levenden nog door hun afwezigheid. Ook wie er niet meer is, kan nog opgenomen worden in een bezielde mentale ruimte – bijvoorbeeld die van het gedicht. In ‘Zwarte vijver’, een gedicht uit de reeks De kampen, lezen we:

 

Oostenwind over de weerloze vlakte
verenigt de graven.

Een hemelsbreed graf in de lucht
Daar liggen ze rustig en ruim.

Een tweede graf in de vijver
met wolken van asgrauwe melk
een graf met doorzichtige zerk
zodat ze naar ons kunnen kijken.

Wanneer de avond valt
met de geur van wolven
regenen zij op ons.

 

De sfeer van de doden is dus niet strikt afgegrensd van die van de levenden. Niet toevallig spreekt in dit gedicht ook de in 1970 gestorven Paul Celan mee, de dichter voor wie de doden altijd meer impact hebben gehad op zijn leven en werk dan de levenden. En Celan is niet de enige dode dichter die de woorden in deze reeks mee leven inblaast. In de aantekeningen bij zijn bundel schrijft Peter Mangel Schots: ‘De gedichten uit de deelcyclus De kampen bevatten reminiscenties aan Czesław Miłosz, Seamus Heaney, Paul Celan en Alain Resnais. Omdat alleen verbondenheid ons hier overeind houdt.’

Verbondenheid, daar gaat het hier inderdaad om, en dat blijkt eens te meer in het lange slotgedicht van deze cyclus, waarin verslag wordt gedaan van een Pools bruiloftsfeest. Hoewel ook hier het geweld van de voorbije eeuw sluimerend aanwezig blijft, wordt er vooral samen gedronken en bemind. Een paradijselijke toestand waarin alle sporen van de menselijke geschiedenis zijn uitgewist, kan ook met grote hoeveelheden wodka en liefde niet meer worden bereikt, maar na Genesis komt nog niet meteen de Apocalyps. Volgens Sloterdijk betekent ‘De verdrijving uit het paradijs’ […] het verlies van het gelukkige onvermogen om te tellen.’ (Sferen, p.40) Peter Mangel Schots schrijft aan het eind van zijn bruiloftsgedicht: ‘Je ontwaakt in de koperen nevel / van een ochtend zonder taal. / Je telt. / We zijn er nog allemaal.’ Het getalsvrije geluk van een wereld waarin alles en iedereen op een harmonieuze wijze met elkaar samenvalt is onmogelijk geworden, maar je kunt wel nog iedereen bij elkaar tellen. Vanzelfsprekend is verbondenheid dus niet meer, en stabiele, altijd veilige sferen zullen we niet meer vinden, maar het kan ook anders – bijvoorbeeld zoals het koolmeesjong dat ergens in deze bundel terloops opduikt, dat ‘tussen de graven’ ‘een noodnest bouwt / in de bol van een afgewaaide hoed.’

Peter Mangel Schots heeft het in We zijn er nog allemaal over geweld, bedreiging, verdriet, dood, liefde et cetera, maar altijd ook over onze verhouding daartoe. Het is een bedachtzame, beschouwelijke bundel, waarin niettemin van alles broeit. Deze gedichten zijn geschreven in een zuivere, zeer beheerste taal, maar nergens wordt de illusie gecreëerd dat daarmee de chaotische werkelijkheid netjes geordend en getemd zou kunnen worden. Het is een taal die op de chaos afgedwongen is, zonder dat de bedreiging die van haar uitgaat daarbij verloren gaat. Over het geheugen schrijft Peter Mangel Schots: ‘Het helpt niet je geheugen in te delen / als een poppenhuis – de zolder kraakt altijd.’ Iets vergelijkbaars geldt voor de poëzie van Peter Mangels Schots. Het Poëziecentrum heeft deze bundel óók uitgegeven omdat hij bijzonder gaaf geschreven en mooi gestructureerd is, omdat alle woorden en verzen erin netjes op hun plaats staan, maar we hebben hem toch vooral willen publiceren omdat het op de zolder van deze poëzie altijd kraakt.”

 

 

 

 

 

 

 

8 april 2016 — 2:39pm

Reageer » | Blog

Beste lezer,

Deze blog heeft een tijdje stilgelegen, onder meer omdat er aan een nieuwe site wordt gewerkt.

Eén ding wil ik jullie evenwel niet onthouden: vanaf maart ligt mijn dichtbundel We zijn er nog allemaal in de rekken.

Wie snel is, kan er ook nog bij zijn op de officiële en feestelijke presentatie, op zaterdag 27 februari (om 19.45 uur in het theaterzaaltje van bibliotheek Tweebronnen in Leuven). Stuur dan gauw een mailtje naar danny.theuwis@leuven.be

Veel leesplezier met We zijn er nog allemaal. En blijf op de uitkijk naar de vernieuwde site!

 

25 februari 2016 — 5:19pm

Reageer » | Blog

Vluchten kon nog

Grootva is zes en alleen
uit kinderliedjes kent hij Zandvoort
vanwege de broodjes en koffie.

Op zomeravonden slaap ik bij hem
papieren bootje langs een zware boei
om plaats te maken kantelt hij
elk verhaal op zijn zij naar mij toe.

Ik glij tussen de plooien van onze zee
zet voet aan zijn land, samen
gaan we een grens over.

Grootva is zes en zo mager
zijn knieën lijken wel grote knikkers
hij spaart alvast vertelsels voor later

wanneer het voorbij is keren we terug
naar het zand tussen de lakens
de zandkorrels noemen we kruimels
voor hem zijn kruimels de oorlog.

 

(Dit gedicht verscheen eerder in Alle malen zal ik wenen (themanummer van Het Liegend Konijn, 2014) en staat ook in mijn debuutbundel die in februari verschijnt bij Uitgeverij PoëzieCentrum)

 

11 november 2015 — 10:15am

Reageer » | Blog

Eindelijk nog eens een blogtekst. Plots was er die noodzaak, toen ik de blog van Marie Meeusen las, mijmeringen over – onder meer – haar overleden vader. Daarom komt deze blog ook in briefvorm. Een brief aan Marie, voor de tweede keer.

 

Dag Marie,

Telkens jij een brief aan je vader schrijft, lees ik die met veel medevoelen. Af en toe zindert er in je woorden iets wat ik zelf had willen zeggen, ook al waren onze vaders allicht erg verschillend. En toch, soms ademt de aarde alsof er maar één vader bestaat en ieders vader gelijk is.

Vandaag had ik het gevoel dat ik je moest antwoorden. Om verschillende redenen. Er zijn er drie die deze dag bijzonder maken en inhaken op jouw brief.

De eerste is dat vandaag, voor de derde keer ondertussen, in Leuven een Eenzame Uitvaart plaatsvond. Het was dit keer een vrouw die we een laatste eer bewezen, maar daarover vertel ik een van de komende dagen wel meer. De neerslag daarvan vindt zijn eigen bedding wel.

De tweede reden is dat vandaag, 25 augustus, de verjaardag van mijn vader is. Hij zou 73 geworden zijn. Die woorden komen keihard binnen wanneer ik ze neerschrijf. Zou. Geworden. Zijn. Jouw verhaal over de crematie in Bali wierp me zes jaar terug in de tijd. Ik heb wel aan het opgebaarde lichaam van mijn vader gestaan, mijn hand op zijn steenkoude voorhoofd gelegd, er een kus op gedrukt. Een zerk had niet kouder kunnen zijn. Ja, dat was intens fysiek. Het was ook vanzelfsprekend, ik heb er nooit aan gedacht er niet heen te gaan. Op zulke momenten ben ik niet zo eigenzinnig als jij – dat woord is uiteraard goedbedoeld.

En toch, mijn broer en ik zijn op onze manier wel eigenzinnig geweest. De crematie vond een dag voor de kerkdienst plaats. Een zaakje voor de begrafenisondernemer, normaal gezien. Wij zijn, tegen het protocol in, meegegaan tot in de morsige achterkamertjes van het crematorium, hebben de kist begeleid tot op de baar met de glijder die in de oven eindigt. Ook die woorden klinken keihard terwijl ik ze neerschrijf. We zagen het luik opengaan, de kist naar voren schuiven, de gloed in. Ook dat is heel fysiek. Dan ging het luik weer dicht.

Wanneer ik dat vertel, zijn de reacties soms terughoudend, verbaasd, licht gechoqueerd zelfs. Het is vreemd, luguber, mensen draaien hun hoofd weg.

Ik ben blij dat jij dit geschreven hebt, dat jij laat aanvoelen dat het – op een andere plaats, misschien in een andere tijd – heel normaal is om de overledene aan het vuur te geven. Wij stonden aan de oven voor een laatste saluut, en al zie ik mezelf daarbij niet meteen op een maïskolf knabbelen, het voelde wel goed en juist. Zoals het voor jou juist moet gevoeld hebben om op het laatste moment nog die urn te grijpen. Dienstbaar. Liefdevol.

Fijn dat het beter met je gaat. Ik was vast een van de vrienden die je gezegd hebben dat de rouw minder rauw wordt. Ik, met mijn ‘voorsprong’ van och-God-och-arme vier jaar, een korreltje in de zandloper van de tijd. Laat ik je dan alvast vertellen dat de scherpte van die pijn nog wel eens de kop zal opsteken. Ander verdriet werkt daarbij als een katalysator. Grote vreugde soms ook, zoals zoet en zout water in een estuarium een brak mengsel vormen. Maar dat zouden we niet anders willen, toch?

O ja, er was nog een derde reden, vertelde ik. Die is enigszins bizar. Vandaag sloot ik voor het eerst in mijn leven een brandverzekering voor inboedel af. Volgend jaar verhuis ik en dan is die verzekering verplicht, dus heb ik ze nu alvast laten ingaan op mijn huidig appartement – je weet nooit. Een brandverzekering, in het licht van al het vorige, ik weet niet precies wat ik daarmee aan moet.

Veel liefs x

Peter

25 augustus 2015 — 9:11pm

Reageer » | Blog

look at me#2014

 

kijk naar mij, ik was jouw blind vertrouwen
in mijn najaar waste ik je ogen met slijk en je zag
de straten vol met herfstig groen en rood

luister naar mij, ik was de vos die als een rattenvanger
zong van schapen, kraakvissen en middenstand

hetgeen je niet vergeten zal: ik zette horens op
dit land en hing het vol met vlaggen

ik hitste je op en jij goot emmers ijs over je uit
opnieuw en opnieuw en opnieuw

herinner mij om wat je wou vergeten:
het volk op de berg, het mes op je keel

en wat er uit de ingewanden borrelde
van het armste continent: slijm en bloed

ik kwam van overal, per boot mijn aangezicht vol roet
of onuitwisbaar bruin met honderd lijken in een sloep

ik verdronk of kwam aan land en stapte door
de steppe waar reispassen en knuffels uit de hemel vielen

laat je niet misleiden, ik deed dit niet voor jou
jij bent hooguit degene die mij verder zal vertellen
als mijn laatste uren luidop worden afgeteld

tijdens mijn uitvaart klinkt men bij de klokkentorens
met champagnefluiten, onder knetterend vuurwerk
wordt mijn nageslacht geboren

29 december 2014 — 7:19pm

1 reactie » | Blog

Ze had met haar beste vriendin getennist en ging nu haar vader bezoeken in het centrum voor palliatieve zorgen, waar hij die ochtend naartoe was gebracht. Aan het einde van de oprijlaan lag het stille gebouw waarvan de oude, strakke architectuur het midden hield tussen een hospitaal en een kostschool. Het volle uur dat ze bij haar vaders bed zat, kon ze alleen maar denken aan wat er zich buiten de muren van het centrum afspeelde. Ze dacht aan haar vriendin, die nog haar beide ouders had, in goede gezondheid al sukkelde de moeder wat met de knie. En ze dacht aan haar jongste zoon, die net een liefje had, dat ze straks voor het eerst zou ontmoeten. Ze dacht alleen aan haar vader wanneer zijn hand even verschoof op het laken of wanneer een verpleegster binnenkwam om het infuus na te kijken. Dan keek ze hem aan en dacht ze even aan hem.

Bij het wegrijden merkte ze dat de oprijlaan aan het begin een kleine splitsing vertoonde, om op de hoofdweg te komen moest ze nu langs de andere kant rijden van twee sparren die op een eilandje van gras stonden. Onder de sparren merkte ze een groene donkerte die rond de bemoste stammen hing. Die gaf haar een gevoel van veiligheid, een gevoel als een eerste herinnering: haar kindervingers die ze angstig in een sterke hand drukte.

(Vandaag verschenen in De Morgen vier miniatuurverhaaltjes uit de nieuwe bundel van Lydia Davis. Niet echt mijn meest favoriete genre, maar intrigerend genoeg om me er zelf eens aan te wagen.)

 

12 februari 2014 — 6:13pm

Reageer » | Blog

Het voelde wat als thuiskomen in Oostende. Tegenover twee jaar geleden was de modder verdwenen, ingeruild voor een strakke zeewind. Geert Van Istendael, voorzitter van de tweejaarlijkse Poëzieprijs van Oostende – en op eigen verzoek demissionair – begon zijn speech met een knallende blikseminslag. Letterlijk, al sloeg zijn mededeling dat er voor deze editie 1462 gedichten waren ingezonden, ook wel in. Wat een titanenwerk voor een jury. Respect. Chapeau.

En wat prettig dat er tussen de tien genomineerden nog drie bekenden zaten: Anna de Bruyckere, Julia Beyrinckx en Erwin Steyaert, de uiteindelijke winnaar. Wat een ontdekkingen ook tussen de overigen, Rinske Kegel, Hilde Wijnen, Johan Wambacq… Ergo: wat een eer om de tweede prijs, de Prijs van de Provincie West-Vlaanderen te kunnen wegkapen (kapen, een woord op maat van de hier vaak aanspoelende Antwerpse bard PHH).

In ruil voor mijn ‘Pools boeket’ kreeg ik een Oostends boeket, dat om te overleven (ik bleef nog een weekend in West-Vlaanderen) nu prijkt in de vaas van een van de receptionistes, die bleek een voormalige Heistse (op-den-Berg welteverstaan) te zijn en een jaar of veertig geleden een oud-lief van PP Michiels. Ook aan zee is de wereld klein. Tel daarbij nog op dat je iemand terugziet die je vijftien jaar of zo niet hebt gezien: wat draait de wereld soms raar onder een westerstorm.

Mijn gedicht dan. Zoals de Oostendse bloemen overleefden, probeerden ook de Poolse dat ooit te doen. Op hun eigen manier. Ruim acht jaar geleden is het dat ik ginds was, in de vlakten rond Kraków. Het nam zijn tijd om dat in poëzie te laten neerslaan:

 

Pools boeket

Ze komen uit de weiden ’s ochtends
wanneer de avond vanzelfsprekend
nog ongeschonden zal zijn

of uit een kleine ambachtswinkel
met een deur half uit de hengels en
een kind dat in de achterkamer schreit

of groeiden langs de bielsen
op een spoorwegberm tussen
distels, brandnetels en klit.

Tegen een kampwand markeren ze nu
klaproosrood en gouwegeel twee pasfoto’s
als vakjes op een bingokaart, twee nummers

die door het spel van langs hen heen
schuivende bezoekers weer even luidop
namen krijgen. Amelia. Tadeusz.

 

(Dit gedicht zal, onder de titel ‘Tussen de distels’ en samen met drie andere, in maart verschijnen in een speciale editie van het poëzietijdschrift Het Liegend Konijn, Themanummer Oorlog. Het Liegend Konijn neemt uitsluitend ongepubliceerd werk op, maar hoofdredeacteur Jozef Deleu gaf me de toestemming om het hier toch al te laten lezen – waarvoor dank. Het speciale Oorlogsnummer wordt overigens voorgesteld op 22 maart om 15 uur in het stadhuis van Leuven, met voordrachten van de fine fleur van Vlaamse en Nederlandse dichters – een aanrader.)

 

28 januari 2014 — 6:29pm

Reageer » | Blog

1 januari is een dag waarop we onze doden herdenken, ook als ze nog leven, en onze dierbaren aanhalen, ook al zijn ze overleden. Het is een voettocht tussen rusthuis en kerkhof die ik maak, wanneer bij valavond de regendruppels aarzelen.

Betoverende tochten zijn dat, wanneer de rust van de kleine wegen onverstoord is. Ik vraag me af waarom ik dan op zo’n lichte blije manier door de buitenwijken van het dorp dwaal. Het is die verlatenheid, krijg ik als antwoord. Er is niemand anders die zijn voet op deze wegen zet, die zijn neus buiten de deur steekt, hooguit wat laat kerstlicht dat tussen half dichtgeschoven gordijnen naar buiten valt.

Dit is nu mijn wereld, hij wordt het mythische Hesterberg en ik, de enige levende ziel die klimt en klimt naar de kale berg, ben er koning. Niemand om dat te betwisten. Ik draai het hoofd en door dat simpele gebaar plooien vergezichten open. Ik strek mijn handen uit en het miezeren houdt op. Met elke stap leggen zich onder mijn voeten klinkerwegen aan, die zich af en toe markeren met witte kalk.

De kerkhofmuur schuift open met het geluid van rammelend ijzer. Het heiligdom van mijn nieuw verworven wereld, de schatkamer van kunde ligt tegen de bergflank aan. Om mij heen begint het gefluister. Ik ken mijn weg.
Twee keer hou ik halt.
Met mijn duim wrijf ik een kus over twee foto’s op wit email, de ene ovaal, de andere rechthoekig. Het zijn de gesprekken van 1 januari die er nu toe doen. En de giften. Een dubbel cadeau krijg ik, de ene schenkt mij de juistheid van het Woord, de andere de magie van het Verhaal. Ik zal ze met monarchale plicht moeten gebruiken.

Ik verlaat het oord. Op de top van de berg leg ik een steen, die groeit tot kapel, dan open kraakt tot kerk. Ik kijk naar de brandglazen ramen en dan naar mijn hand.

Beneden aan de voet van de berg, achter de laatste bocht, houdt de betovering op. Daar barst het neon los, flikkert en raast de inbraaksirene van een leeg gefeeste herberg. Het regent opnieuw. Ik rol Woord en Verhaal tot een bal, smokkel ze onder mijn jas, twee verstekelingen onderweg naar een betere plek.

 

 

1 januari 2014 — 11:49pm

Reageer » | Blog

Ofwel: de brief aan Andreas Yperman

(Wat voorafging. Toen ik anderhalve maand geleden voor het eerst Marie Meeusen ontmoette, vertelde ze mij dat ze net gevraagd was om deel te nemen aan een geheim artistiek/literair project: Virtuele Vrienden. Net als vijf anderen moest zij een digitaal alter ego tot leven roepen. Marie creëerde Andreas Yperman, een ghostwriter die voor zichzelf was beginnen te schrijven op de blog De doos van Andreas. Marie nam mij in vertrouwen en ik volgde het project van heel erg nabij. De voorbije dagen werd de onthulling geënsceneerd, en daarvoor schreef ik deze brief. Een ode aan de vriendschap, maar een tik in het gelaat van de cybervariant.)

 

Beste Andreas,

I.

Je vroeg om een brief, ik geef je een brief. De oude kunst van het briefschrijven, ik ben daar bedrevener in geworden de laatste weken. Of meer exact: sinds ik je godin, je vrouwelijke demiurg ontmoette. Die date, uit het niets, in het kader van nog een ander literair project, vond plaats twee dagen na jouw spirituele conceptie. En de dag erop werd jij geboren uit haar scherpzachte pen. Dat ik het pad van je demiurg kruiste op dat cruciaal moment kan een onnozele speling van het lot geweest zijn, maar evengoed een lotsbestemming die altijd al in de dingen aanwezig was, een watermerk in het universum. En van je maat Vincent weet jij dat het universum een van de weinige dingen is waar niet om te lachen valt.

Ik mocht over de schouder van je demiurg meekijken, Andreas – of Andy, want zo begon ik je al snel te noemen. Ik zag hoe ze je vormde met de zorg die een moeder aan haar kind schenkt. Op diezelfde manier schiep ze de mensen om je heen met het diepe wantrouwen dat een moeder voelt voor mogelijk slechte vrienden van haar kroost. Omdat jij gemaakt werd zonder DNA, moest zij zelf het wankele evenwicht tussen je chromosomen bewaren. Om daar niet te struikelen, om naast de yin voldoende yang te bewaren, liet ze mij meekijken. Ik duwde je zacht terug als je te gretig op de schoot van je vader kroop of ik wendde je blik af als die zich iets te hunkerend in de richting van Vincent of Gabriel keerde. En waar zij Gabriel een exemplaar van Narziss und Goldmund in de ene hand duwde, moffelde ik een beduimeld boekje met De Oostakkerse gedichten in de andere.

En toch zouden we moeilijk vrienden worden, Andy – hoewel ik je in onze Facebookchats Andy bleef noemen in een onwerkelijk sfeertje van ouwe-jongens-krentenbrood. Ik noemde je maat en kerel en joh, maar ik hoorde tussen je woorden altijd die stem van je demiurg, nooit kwam het tot een suspension of disbelief. Hoe zou het ook kunnen? Eens je niet gelooft, kun je nooit meer terug. Terwijl we met ons drieën – jij, zij en ik – ons erover verbaasden hoe velen er wel in je echtheid geloofden.

Misschien is je oprechtheid daarvan wel de oorzaak. Want hoe fictief je ook bent, je woorden welden bijna altijd op uit een zuivere bron. Goed, geregeld spoelde er wat bitterheid doorheen, maar wanneer jij je naam en faam zocht te maken op het internet, leende jij de woorden van een gevoelige en intelligente persoon. Dat die persoon een vrouw was, maakte het allemaal wat gekker. Als vrouw wist ze perfect wat de vrouwen graag hoorden en jouw woorden, Andy, lieten hen hunkeren. Zoemend kwamen ze op jouw internetplekjes af alsof je daar een grote pot honing had neergezet. Ik kan niet ontkennen dat je me op een doortrapte manier jaloers maakte, jij die op andere mannen de voorgift had van vrouwelijk gefluister in je achterhoofd. Voor echte vriendschap is zoiets funest, dat heb je zelf met Vincent meegemaakt. Best wel omineus hoe rollen zo makkelijk kunnen worden omgedraaid. Ik vermoed dat het een smakeloze grap is van deze virtuele wereld.

II.

Nu goed, terwijl onze vriendschap wat sluimerde – aanvankelijk zelfs zonder een officiële Facebookconnectie, vanwege het risico op ontmaskering – bleef ik je natuurlijk wel met argusogen volgen. Ik las hoe je in je blog tedere portretten borstelde van Vincent, Roos, Gabriel. Ik zag ook hoe je voorraad vrienden op Facebook gestaag groeide. Marie – je demiurg, je godin, je schepster, we hoeven haar naam niet langer te verzwijgen – maakte zich er weleens geërgerd vrolijk over. Vrolijke ergernis, ik denk dat het in haar geval mogelijk is. Alleszins nam met je vriendenaantal ook het besef in omvang toe dat deze wereld een kaartenhuisje is, waar de ene vriendschap op de andere kan worden gebouwd zonder enig fundament. Moeiteloos verzamelde je interessante mensen en mensen die van zichzelf dachten interessant te zijn. Ik hoor Marie nog zuchten, hoe makkelijk het allemaal ging. Maar ook hoe leeg het was, hoe ongeïnteresseerd er op like werd geklikt. Dat bleek uit het grote contrast met de pagina waarop jij je tedere blog aanprees. Van zodra een extra inspanning werd gevraagd, waren al die nieuwe vrienden al zeven statusupdates verder.

O ja, ik heb het ook zelf uitgetest. Op een woensdag, in plaats van mijn eigen blog via Facebook te delen, zette ik de jouwe eens in de etalage. ‘De doos van Andreas’, met aanbeveling! Een enkeling reageerde, dat was het. Vervolgens gleed de link dieper en dieper op de pagina.

Je ziet, Andy, dat ik om jouw leven bekommerd ben geweest. Helaas ging het ook verder. Het klikvirus besmette mij, de impuls die mijn wijsvinger nieuwe vrienden deed maken kwam nog amper vanuit mijn hersenen, die vertrok ergens aan de bovenarm. Onnadenkend bijna. De vlotheid waarmee jij je door deze virtuele wereld bewoog, verleidde mij om achter je aan te gaan. Bijna liep ik verloren. Nauwelijks was ervan los te komen: als vissen zwemmen we de fuik in, Andy, weet je dat wel? Heb jij ooit je hoofd even van het scherm weggedraaid en naar buiten gekeken? De klokken horen luiden, de mussen horen tjilpen, de geur van bloesems of gemaaid gras opgesnoven, en pas dan beseft dat je ervan losgekomen was? Ik wel, en ik wist dat ik een gat uit de fuik gevonden had.

Ik praatte daar met je over, ondertussen als officiële Facebookvriend. Ik praatte er ook met Marie over. En naarmate ik het opgaf om jou als een  kameraad te zien, begonnen die twee dooreen te lopen. Ik vertelde Marie hoe mooi jij schreef, jij vertelde mij wat Marie had meegemaakt. Het werd een kakofonie waar ik niet voor getekend had. Uiteindelijk verdween jij voor mij van Facebook, mijn beste Andy, je voelde wel hoe je naar de marge werd gedrumd. Jij bestond hooguit nog in je blog. Disbelief haalde het definitief. Op Facebook vielen demiurg en creatie samen – en dan gaat een mens voor het hoogste, toch?

Jij, Andy, met je geleende woorden, gedachten en emoties, hebt niet gevoeld wat een mentaal labeur het was om je in leven te houden. Meer dan in leven houden: je te laten stralen, lachen, plagen. Omdat ik het van op de eerste rij, soms zelfs van op een hoekje van het podium kon volgen, leerde ik er ook een en ander uit. Ik zag hoe een vrouwelijke geest zich transformeerde in een mannelijke, met alle afgeschampte pijlen die daarbij horen. Maar het grote verschil met een verhaal of roman, was dat ik nu zowel aan de bron als aan de monding kon drinken en dan proef je in welke grond de bedding ligt. Daar kan ik het mijne mee doen, in het aanleggen van mijn eigen beddingen.

Maar nogmaals: het was een hard mentaal labeur. De eigenheid die Marie in je legde, de noodzaak om al jouw nieuwe contacten te onderhouden, en bovenal: het steeds meer drukkende gewicht van de leegte. Maar daar zal ze je zelf over vertellen, tenminste als ze na die helse laatste dagen je aanwezigheid nog kan verdragen. Ik neem hier in elk geval mentaal afscheid van je, Andy. Het ga je goed, maat die ik voor het laatste maat noem, hier of elders.

Hartelijke groet,
Peter

 

 

28 mei 2013 — 11:38pm

Reageer » | Blog

TOP