Geen levend wezen schermt zijn territorium zo doeltreffend af als een slapende mens op een bijna volle trein. Wie genoeglijk zit te dommelen zal zelden door opstappende medereizigers op jacht naar een zitplaats gestoord worden. Dus zette ik bij het binnenrijden van het station van Meppel mijn tas naast me op de bank en liet ik me met gestrekte benen schuin onderuitzakken, mijn achterhoofd tegen het raam rustend, de ogen geslotend in het veinzen van een diepe slaap. Ik was onderweg van Groningen, van het festival Dichters in de Prinsentuin, weer naar huis, had nog ruim vier uur trein voor de boeg en wou comfortabel zitten. Met twee zitplaatsen voor mij alleen.

In het geroezemoes van schuivende deuren en langs elkaar heen schuifelende reizigers die in de behoorlijk gevulde coupé een plaatsje zochten, ving ik het nadrukkelijke geluid van enkele jonge mannenstemmen op.
‘Dat is hier wel een stiltecoupé.’
‘Nou en?’
‘Daar heb ik in het verleden weleens gezeik mee gehad.’
De stiltecoupé was een mij — onervaren treinpassagier — nog maar sinds twee dagen bekend fenomeen. In de trein die te Brussel richting Rotterdam vertrok, zaten ik en mijn gezelschap ook in zo’n stiltecoupé, zonder er veel van te merken. We keuvelden er rustig op los en grinnikten om een Surinaamse man die enkele rijen verderop, met zijn ontschoende voeten opgetrokken op de rode stof van de zitbank, prinsheerlijk hing te snurken, af en toe even opgeschrikt door de klapjes die een getaande vrouwenhand, allicht toebehorend aan zijn eega, hem met een opgerolde krant op de naakte voeten gaf — ik moest daarbij denken aan de opgerolde kranten die ik enkele weken eerder mannen in Pamplona had zien hanteren bij het begeleiden van de stieren in hun ren naar de arena.

Dat was de stiltecoupé tussen Brussel en Rotterdam geweest. Heel anders ging het eraan toe in de stiltecoupé van Groningen richting Rotterdam. Ik had even gedempt zitten praten met een reisgezel toen een dame opstond en door de rijdende trein in onze richting kwam geschommeld met de vraag of we wel wisten dat we in een stiltecoupé zaten. Schuldbewust diepten we dan maar elk een dik boek uit onze tas op, ik Bittere Bloemen van Jeroen Brouwers, boek dat me op deze blogplek al eerder een anekdote opleverde. Maar bij het station van Meppel spreidde ik me dus in een fictieve slaap over de bank en luisterde ik naar het enthousiaste gekwetter van de pas opgestapte jongeren. Dat moest misgaan…
En inderdaad: alsof ze speciaal voor dat doel uit een zwartekousenkerk gelost waren, stond nu een andere dame op om de jongens te wijzen op het onweerlegbare feit dat ze zich in een stiltecoupé bevonden. Dat de trein bijna vol zat en de keuze voor de stiltecoupé misschien niet echt een keuze was geweest, dat werd niet in rekening gebracht. Met tegenzin bouwde het jonge gezelschap zijn gesprekken af. Ik trok één ooglid op en wisselde een betekenisvolle blik met mijn reisgezel. We dachten allebei hetzelfde en ik dacht daarbij ook nog eens aan iets wat Rodaan Al Galidi de vorige dag bij het avondeten aan onze dichterstafel had verteld.

Rodaan woont momenteel in Nederland, maar verbleef daarvoor ook een tijd in Vlaanderen, waar hij nog veel vrienden heeft. Hij vertelde dat hij op een avond in Antwerpen van het metaalvleugelige justitiepaleis naar het Zuid fietste, een afstand van niets. Onderweg werd hij tegengehouden door twee politieagenten omdat hij zonder fietslamp reed, een bekeurng hing in de lucht.
‘Meneer,’ zei een van de agenten, ‘u rijdt zonder licht rond.’
‘Neen hoor,’ antwoordde Rodaan, ‘ik heb wel licht.’
‘Hoezo? Waar dan?’ vroeg de agent.
Waarop Rodaan met een brede glimlach over zijn hartstreek aaide en sprak: ‘Hier!’
De agent was even verbouwereerd, zag er dan de humor wel van in en stuurde Rodaan met een ‘allez, rijd maar voort’ weer op weg.
‘Dát zou dus in Nederland nooit kunnen gebeuren!’ voegde Rodaan er nog aan toe.

Categorie: Blog Reageer »


Reageer



 

TOP